De militaire luchtvaart

De militaire luchtvaart

Het is vooral aan generaal C.J. Snijders te danken dat ons leger in 1913 de beschikking over een – zij het uiterst bescheiden – luchtwapen kreeg. Als opperbevelhebber tijdens de Eerste Wereldoorlog zag Snijders erop toe dat het luchtwapen zich – ondanks alle moeilijkheden – ontwikkelen kon. In de jaren tussen de beide wereldoorlog bleef de luchtmacht een klein onderdeel van het leger en fungeerde vooral als verkenningsdienst voor het Veldleger. In de jaren ’30 kreeg ook de luchtverdediging meer aandacht door het dreigende oorlogsgevaar. De marine kreeg een luchtvaartdienst die met name in de Indische archipel met grote vliegboten actief was. Ook het Nederlands-Indisch leger kreeg een kleine vliegdienst, die vanaf 1936 met een grote bommenwerpervloot werd uitgerust om vijandige invasievloten tijdig te kunnen aanvallen. Tijdens de luchtstrijd in Nederland in mei 1940 en in Indië begin 1942 gingen de militaire vliegdiensten vrijwel geheel ten onder. Kleine restanten streden als Nederlandse eenheden in geallieerd verband verder.

De indrukwekkende prestaties van de geallieerde luchtmachten tijdens de Tweede Wereldoorlog hadden ook de Nederlandse regering overtuigd van het belang van een sterke luchtmacht. Met honderden van de RAF overgenomen lesvliegtuigen werd vanaf 1946 een nieuwe luchtmacht uit de grond gestampt. De Duitse bezetter had een groot aantal vliegvelden in ons land aangelegd die, na een kort gebruik door de geallieerden aan het eind van de oorlog, de basis vormden voor de naoorlogse militaire- en burgerluchtvaart.

In 1949 werd Nederland lid van de Navo en in 1951 werd het Nederlands aandeel in de Navo-luchtmacht vastgesteld op 450 vliegtuigen in eerste lijn in 21 squadrons. De luchtmacht bereikte in 1953 volledige zelfstandigheid als Koninklijke Luchtmacht (KLu); ze werd – met Amerikaanse hulp – in de jaren ’50 opgebouwd en bereikte in 1958 haar grootste omvang, terwijl op dat moment al de gevechtsvliegtuigen van de tweede generatie werden ingevoerd. In de jaren ’60 werd de sterkte aan gevechtsvliegtuigen sterk ingekrompen en geleide wapens voor de luchtverdediging ingevoerd. De derde generatie gevechtsvliegtuigen, Starfighter en NF-5, werd na 1980 vervangen door 213 F-16 multi-role jachtvliegtuigen, waarvan ongeveer de helft ook na het einde van de Koude Oorlog in dienst bleef en werd gemoderniseerd. Na de Koude Oorlog kwam het accent gezien de wereldwijde operaties van de Nederlandse krijgsmacht meer te liggen op transportvliegtuigen en helikopters, alles bij elkaar tien transportvliegtuigen en 60 helikopters voor de luchtmobiele brigade.

Na de Tweede Wereldoorlog bleef Fokker een primaire leverancier voor de luchtmacht. Naast de eigen types als de S.11 en S.14 lesvliegtuigen en de F-27 transportvliegtuigen en haar moderne opvolgers, verwierf de fabriek licenties voor de bouw van de Meteor, Hunter en Starfighter. Voor de F-16 zette Fokker als onderdeel van het internationale consortium de eindassemlagelijn op en produceerde bijna tweeduizend rompmiddenstukken. Bovendien verrichtte Fokker onderhoud militair onderhoud op Ypenburg en Woensdrecht.

Ook de marine beschikte na de Tweede Wereldoorlog over een uitgebreide Marineluchtvaartdienst (MLD) met enerzijds boordvliegtuigen voor het vliegkamp-schip Hr.Ms. Karel Doorman (1948-1968) en anderzijds lange-afstands patrouillevliegtuigen op het marinevliegkamp Valkenburg. De hoofdtaak van de MLD was onderzeebootbestrijding in samenwerking met de varende vloot. De sterkte van de MLD bedroeg in de jaren ’50 en ’60 zo’n 90 vliegtuigen en helikopters van verschillende typen. Vanaf de jaren ’70 waren nog uitsluitend helikopters aan boord van schepen gestationeerd. Tot aan de sluiting van Valkenburg in 2005 beschikte de MLD over 13 Orion patrouillevliegtuigen en 22 Lynx boordhelikopters. De Orions zijn verkocht aan Duitsland en Portugal, terwijl de Lynx op het punt staat te worden vervangen door 20 exemplaren van de ultramoderne NH-90.

Naast het zogenoemde organieke onderhoud op de vliegbases van luchtmacht en marine werden in eigen beheer ook faciliteiten voor hoger onderhoud en opslag van reservedelen opgebouwd. Vanuit een tiental verschillende locaties is deze capaciteit sinds 2006 geconcentreerd in het Logistiek Centrum Woensdrecht.